De Harcomannen vormden een zeer kleine stam die leefde ten noorden van de Donau, gebroederlijk naast de stam van de veel bekendere Marcomannen, in het tegenwoordige Beieren. Hun koning, Harcoman, was was een achterneef van koning Marbod, die zich door zijn onbelangrijkheid aan de macht van Rome had weten te onttrekken en leefde in een bescheiden dorpje op een paar kilometer van de blauwe rivier.

Op een ochtend in het jaar 166 werd Harcoman opgeschrikt door een aantal mannen die in volle wapenuitrusting aan zijn deur kwamen. "Koning Harcoman!" riep de stoerste van de mannen, "wij trekken ten strijde tegen de Romeinen, komt gij ook?!" Maar Harcoman had helemaal geen zin in oorlog voeren. Hij had zich juist voorgenomen die morgen een grote hoeveelheid hout te hakken en als hij nu zou gaan oorlog voeren zou dat werk toch maar blijven liggen, terwijl hij er nu zin in had. "Gaan jullie maar naar die oorlog," antwoordde hij, "dan blijf ik hier wel waken."
"Ja, iemand moet waken!" riep de kleinste van het stel en zij bedankten Harcoman voor zijn vorstelijke aanbod en trokken met een goed gevoel naar het slagveld.
Wat een rust! dacht Harcoman en hij verheugde zich op de dag.